Om het tekort aan zwaartekracht te compenseren bestaan in principe slechts twee mogelijkheden, elk met hun eigen voor- en nadelen:

  1.  ofwel er bestaat inderdaad donkere materie. In dat geval moet de 26,8% van het heelal die het tekort aan zwaartekracht moet compenseren worden toebedeeld aan de sterrenstelsels.
    • voordeel van deze optie is, dat daarmee de paradigmatische status van de '3+1'-ruimtetijd van de intergalactische ruimte blijft gerespecteerd (ik kom er bij punt 2 op terug).
    • nadeel van deze optie is, dat de donkere materie alleen mag voorkomen ter hoogte van de halo's van sterrenstelsels terwijl zo'n beperking in de praktijk waarschijnlijk niet mogelijk is. Berekeningen met de einsteinvergelijking geven in dat geval globaal meer zwaartekracht, met als gevolg dat er dan ook meer zwaartekracht wordt berekend op het niveau van de zonnestelsels terwijl het daar overbodig is (§5.4).
  2. ofwel donkere materie bestaat niet. In dat geval blijft het heelalpercentage van de sterrenstelsels gelijk en moet het tekort aan zwaartekracht (26,8% van het heelal), worden toebedeeld aan de intergalactische ruimte.
    • nadeel van deze optie is, dat het een inbreuk is op de intentie van de '3+1'-ruimtetijd van Minkowski met alle paradigmatische gevolgen van dien. (In termen van de Bolwaarnemer is die ruimtetijd immers een '3+1' geworden i.p.v. '2+2' omdat de kromming er verwaarloosbaar klein zou zijn (§5.3). Die uiterst geringe kromming zou nu dus alsnog moeten worden benut.)
    • voordeel van deze optie is, dat de (oorspronkelijke) einsteinvergelijking in dat geval klopt, omdat de halo's nu in feite moeten worden toebedeeld aan de intergalactische ruimte. Kromming van de eronder liggende ruimteachtige minkowskiruimtetijd kan zich in dat geval slechts manifesteren aan de rand van de sterrenstelsels, door de buitenste sterren a.h.w. de intergalactische ruimte in te trekken.

 

Ervan uit gaande dat zwaartekracht een emergente eigenschap is op basis van qubits, kan er geen onderscheid worden gemaakt tussen het abstracte onderliggende weefsel van sterrenstelsels en dat van de intergalactische ruimte. In het geval van emergentie zal zwaartekracht dan ook overal in het heelal voorkomen en moet je dus kiezen voor de onder 2) genoemde mogelijkheid.

NB.51 Het laatste geldt feitelijk ook voor de ruimtetijdschillen: Hoe groter de ruimtetijdschillen, hoe kleiner de kromming en hoe minder zwaartekrachteffecten in de nawereld. In de intergalactische ruimte zijn de ruimtetijdschillen oneindig groot maar zij blijven, zij het in zeer geringe mate, gekromd.

Verlinde veronderstelt dan ook dat het berekende tekort aan zwaartekracht, 26,8% van het heelal, een bijdrage moet zijn vanuit de intergalactische ruimte. De intergalactische ruimte omvat in dat geval 68,3 + 26,8 = 95,1% van het heelal (zie onderstaande afbeelding).           Het heelal volgens Verlinde

NB.52 Wanneer je in ogenschouw neemt dat de halo van ons Melkwegstelsel een diameter heeft van ongeveer 200.000 lichtjaar, dan kun je waarschijnlijk stellen dat de som van alle halos gelijk is aan 26,8% van ons heelal. In bovenstaande afbeelding behoren de halo's van de sterrenstelsels derhalve tot de intergalactische ruimte.

Ga door naar: 6.4.3. Een intergalactische ruimte met veel donkere materie

­