Heuristisch denkend ga ik ervan uit, dat Einstein heeft aangenomen dat de vermeende oorzaak-gevolgrelatie van de afbuiging van licht moest worden omgedraaid. Einstein beredeneerde op die manier dat zwaartekracht ontstaat door het krommen van straling rond hemellichamen en niet andersom. Dat kun je natuurlijk niet zomaar aannemen; straling kromt niet zonder reden! Maar Einstein bedacht zich dat straling gekromd lijkt, indien de ruimte waarin deze zich bevind zelf gekromd is. Maar dat is niet het enige. Om zwaartekracht te kunnen genereren moet zo'n gekromde ruimte ook nog eens een speciaal veld zijn: Het moet enerzijds een veld zijn waarin spannings- of potentiaalverschillen kunnen ontstaan zodra de straling erin valt, en anderzijds moeten die potentiaalverschillen ertoe leiden dat er een (zwaarte)kracht ontstaat.

Het ontstaan van de vereiste potentiaalverschillen is alleen mogelijk indien de ruimtes rond hemellichamen een schillenstructuur hebben, vergelijkbaar met de rokken van een ui. Voor het ontstaan van zwaartekracht moet in die schillen ook de factor 'tijd' een rol spelen omdat elke kracht, en dus ook de zwaartekracht, wordt uitgedrukt in termen van 'kilogram x meters per seconde in het kwadraat'. (De zwaartekracht op de Aarde is bijvoorbeeld ± 9,8 kg.m/s2.) Feitelijk moet het in dat geval dus gaan om ruimtetijdvelden rondom de hemellichamen, bestaande uit ontelbaar vele ultramicroscopisch dunne ruimtetijdschillen. Elke schil is dan een flinterdunne tweedimensionale 2D ruimtetijd.

Specifieke brekingshoek van de lichtstralen

 

De clou van deze velden is, dat elke ruimtetijdschil daarin een specifieke kromming heeft: de binnenste schillen zijn krommer dan de buitenste. Daarmee geeft elke schil een specifieke brekingshoek aan de lichtstralen. En door die verschillende brekingshoeken krijgt elke schil z'n eigen energie/spanning. Elke schil is dus een 'equipotentiaalvlak'. Vervolgens kun je berekenen dat de binnenste schil de hoogste en de buitenste schil de laagste spanning van het veld krijgt.*

De som van al die potentiaalverschillen is de zogenaamde zwaartekrachtpotentiaal en die bepaalt de sterkte van de zwaartekracht. Voor elke schil geldt namelijk dat hoe meer energie deze heeft, hoe sneller de beweging van een vallend lichaam er kan zijn.

De energie van elke ruimtetijdschil is dus vanwege zijn kromming specifiek. Omdat de snelheid van het licht constant is, is die in alle schillen gelijk. Daarom zal het tijdverloop in de ruimtetijdschillen omgekeerd evenredig moeten zijn met hun energie, met dien verstande, dat de tijd naar de periferie toe steeds sneller verloopt. Op die manier is dus het tijdverloop in elke schil specifiek en kan de snelheid van licht in elke schil gelijk zijn. Het komt er dan ook op neer dat Einstein moest aannemen, dat hoe verder zo’n tweedimensionale ruimtetijdschil van het hemellichaam verwijderd is, hoe sneller daarin de tijd verloopt t.o.v. het tijdverloop op het hemellichaam. Hieruit volgt dat een lichaam onder invloed van de zwaartekracht, voor het eigen gevoel althans, eenparig valt. Immers: Hoe sneller de valbeweging, hoe trager het eigen tijdverloop.

Ruimtelijk gezien zijn de ruimtetijdschillen twee-dimensionaal. In mijn boek toon ik aan - het gaat voor deze introductie te ver - dat ruimte- en tijd-dimensies gepaard zijn, en haaks op elkaar staan. Daarom is het logisch om te stellen dat de ruimtetijdschillen twee ruimtelijke dimensies en twee tijd-dimensies hebben (2+2).

NB.31 De bovengenoemde aanname van de ruimtetijdvelden rondom hemellichamen leidde tien jaar later bij het lanceren van de Algemene Relativiteitstheorie (1915), tot drie toetsbare voorspellingen te weten: De frame-dragging, de gravitationele roodverschuiving en de gravitationele tijddilatatie. De frame-dragging werd voor het eerst vastgesteld in 1918 door Josef Lense and Hans Thirring. De gravitationele roodverschuiving werd in 1959 gemeten door Robert Pound en Glen Rebka van de Harvard University; het duurde nog tot 1971 alvorens de gravitationele tijddilatatie kon worden bewezen. De tijd van atoomklokken, opgesteld in vliegtuigen op zo’n tien kilometer hoogte, bleek significant sneller te verlopen dan die van atoomklokken op het aardoppervlak. Tegenwoordig is het zelfs van praktisch belang dat je GPS-navigatie-systeem rekening houdt met het verschil in tijdverloop tussen boven en beneden.

Aangezien uit het bovenstaande eenvoudig is af te leiden dat die ruimtetijdschillen door de hemellichamen zelf worden geproduceerd en 'oneindig' lang blijven bestaan — ik kom er in Deel III van mijn boek uitgebreid op terug — komt het er eigenlijk op neer, dat het heelal ermee is verzadigd. Einstein ontdekte aldus bij toeval dat de wereld zoals wij mensen die waarnemen is gebaseerd op een abstracte ondergrond van 2D ruimtetijdschillen. Een ondergrond derhalve, die overeen komt met hetgeen de oosterse Bolwaarnemer concludeerde naar aanleiding van de gevoelshypothese en die in de Elementenleer de naam 'voorwereld' heeft gekregen ter onderscheiding van de door ons waargenomen wereld, die er de 'nawereld' wordt genoemd (zie Inleiding Chinese natuurtheorie §3). Het zijn namen die ik zo toepasselijk en duidelijk vind, dat ik ze ook hierna zal blijven gebruiken om de westerse natuurkunde op dit gebied transparanter te maken.

 
Ga verder naar: 5.2.2. Speciale Relativiteitstheorie redt natuurkunde

­